Hoofdstuk 12
Een wandeling met
krankzinnigen.
Ik
zal nooit mijn eerste wandeling vergeten. Toen alle patiënten de witte
strohoeden op hadden gedaan, van het soort die badgasten op Coney Island dragen,
kon ik alleen maar lachen om hun komische verschijning. Ik kon de ene vrouw niet
van de andere onderscheiden. Ik raakte juffrouw Neville kwijt en moest mijn
hoed afdoen om haar te gaan zoeken. Toen we elkaar hadden gevonden, deden we
onze hoeden op en lachten naar elkaar. Twee aan twee vormden we een rij en, in
de gaten gehouden door de bewakers, begonnen we via een achterweggetje aan onze
wandeling.
We
hadden nog niet veel stappen gezet, toen ik lange rijen vrouwen zag die vooraf gingen aan iedere wandeling, bewaakt door verpleegsters. Wat waren het er
veel! Overal waar ik keek, kon ik ze zien, in de rare jurken, met komische
strohoeden en sjaals, langzaam rond marcherend. Ik keek uitgelaten naar de
passerende rijen en de aanblik liet een rilling van afschuw over me heen
gaan. Lege ogen en nietszeggende gezichten en uit hun mond kwam inhoudsloze
onzin. Toen er een rij passeerde, merkte zowel mijn neus als mijn ogen op dat
ze vreselijk vies waren.
“Wie
zijn dat?”, vroeg ik aan een patiënt in de buurt.
Ze
worden beschouwd als gewelddadigste vrouwen van het eiland”, antwoordde ze. Ze komen
van de Lodge, het eerste gebouw met de hoge trap.” Sommigen schreeuwden,
sommigen scholden, anderen zongen of baden of preekten, wat er net in ze
opkwam, en ze vormden het meest ellendige deel van de mensheid dat ik ooit had
gezien. Toen het kabaal van hun passage in de verte verdween, verscheen er een
ander tafereel dat ik nooit zal vergeten:
Een
lang kabeltouw bevestigd aan brede leren gordels, en deze gordels waren vastgemaakt om het middel van tweeënvijftig vrouwen. Aan het eind van het touw
zat een zware ijzeren kar vast en daarin zaten twee vrouwen, één verzorgde een
zere voet, de ander schreeuwde naar een aantal verpleegsters en zei: “Als je me
slaat, dan zal ik dat niet vergeten. Wil je me vermoorden”, en dan moest ze
snikken en huilen. De vrouwen ‘aan het touw’ zoals ze werden genoemd, waren
ieder bezig met hun eigen grillen. Sommige schreeuwden de hele tijd. Eentje met
een blauw oog zag dat ik naar haar keek en draaide zich zo ver als ze
kon van me af, pratend en lachend, met die vreselijke angstaanjagende blik van totale
waanzin op haar gezicht gedrukt. De dokters kunnen haar zaak veilige beoordelen.
De verschrikking van die aanblik voor iemand die nog nooit eerder in de buurt
van een gestoorde persoon was geweest, was ongehoord.
“Moge
God ze helpen!”, fluisterde juffrouw Neville. “Het is zo verschrikkelijk dat ik
niet kan kijken.”
En
ze gingen verder, maar hun plaats werd ingenomen door weer anderen. Kunt u zich
de aanblik voorstellen? Volgens één van de artsen zijn er 1600 krankzinnige
vrouwen op Blackwell’s Island.
Gek!
Wat kan er half zo verschrikkelijk zijn? Mijn hart trilde van medelijden toen
ik naar een oude grijsharige vrouw keek die doelloos tegen de lucht sprak. Eén
vrouw had een dwangbuis aan en twee vrouwen moesten haar meeslepen. Kreupel,
blind, oud, jong, huislijk en mooi; een zinloos deel van de mensheid. Geen lot
kon erger zijn.
Ik
keek naar de mooie lanen, waarvan ik ooit dacht dat ze een troost boden aan de
arme wezens die op het Eiland waren opgesloten, en lachte om mijn eigen stommiteit.
Wat voor vreugde biedt het hen? Ze mogen niet op het gras – het is er alleen om
naar te kijken. Ik zag een aantal patiënten gretig en liefkozend een boomvrucht of
een gekleurd blad oppakken dat op het pad gevallen was. Maar ze mochten ze niet
houden. De verpleegsters dwongen ze altijd om het kleine beetje troost van God
weg te gooien.
Toen
ik een laag bijgebouw passeerde waar een menigte van hulpeloze krankzinnigen
gevangen zat, las ik een motto op de muur: “Leven is hoop”. De absurditeit
ervan trof me diep. Ik zou het volgende boven de poorten van het gesticht
hebben willen zetten: “Hij die deze plek betreedt, laat alle hoop varen.”
Tijdens
de wandeling ergerde ik me vreselijk aan verpleegsters die over mijn romantische
verhaal hadden gehoord en aan degenen die de leiding over ons hadden vroegen
welke van de vrouwen ik was. Ik werd herhaaldelijk aangewezen.
Het
duurde niet lang voordat het tijd was voor het avondeten en ik had zo’n honger
dat ik het idee had dat ik alles kon eten. Hetzelfde oude verhaal van het drie
kwartier wachten in de gang werd herhaald, voordat we naar ons eten konden. De
kommen waarin we onze thee hadden gehad, waren nu gevuld met soep en op één
bord was één koude gekookte aardappel en een stuk rundvlees dat na nadere
inspectie lichtelijk bedorven was. Er waren geen messen of vorken en de
patiënten zagen er tamelijk wild uit toen ze het taaie rundvlees met hun
vingers pakten en eraan trokken met hun tanden. De tandelozen of degenen met
slechte tanden konden het niet eten. Er werd één eetlepel gegeven voor de soep en
een stuk brood was het toetje. Boter werd nooit toegestaan, noch koffie of
thee. Juffrouw Mayard kon niet eten en ik zag dat veel zieken zich afwendden van
walging. Ik was erg zwak aan het worden door het tekort aan eten en probeerde
een sneetje brood te eten. Na een paar happen liet de honger zich gelden en was
ik in staat om alles te eten, behalve de korsten van die ene snee.
Opzichter
Dent liep door de zitkamer, met af en toe hier en daar een “Hoe maakt u het?” “Hoe gaat het met u vandaag?” aan de patiënten. Zijn stem was zo koud als de
gang en de patiënten maakten geen aanstalten om hem over hun lijdensweg te
vertellen. Ik zei tegen sommigen dat ze moesten vertellen hoe ze onder de kou
leden en dat ze niet voldoende kleding hadden, maar ze antwoordden dat de
verpleegster ze zou slaan als dat zouden vertellen. Ik werd echt moe van het zitten op die
banken. Een aantal patiënten ging voor de verandering op één voet zitten
of zijdelings, maar ze werden altijd terecht gewezen en bevolen om recht te
zitten. Als ze praatten, werden ze uitgescholden en werd ze verteld dat ze hun
mond moesten houden; als ze rond wilden lopen om de stijfheid te verjagen,
werd ze verteld om te gaan zitten en stil te zijn. Wat, behalve marteling, zou eerder tot krankzinnigheid leiden dan deze behandeling? Hier was een groep
vrouwen die hier naartoe was gestuurd om beter te worden. Ik zou willen dat de
specialisten die me veroordelen, een keer een geestelijk en lichamelijk gezonde vrouw zouden opsluiten en haar van 6 uur ’s ochtends tot 8
uur ’s avonds op rechte banken lieten zitten, haar niet toestaan tijdens deze uren te praten of
zich te bewegen, haar niks te lezen of kennis
van de wereld te geven, haar slecht eten en een slechte behandeling te geven, en dan zien
hoe lang het duurt voordat ze gek wordt. Ze zou na twee maanden geestelijk en
lichamelijk een wrak zijn.
Ik
heb mijn eerste dag in het gesticht beschreven en aangezien mijn andere negen
over het algemeen hetzelfde waren, zou het vermoeiend zijn om over ze te
vertellen. Door dit verhaal verwacht ik door velen die dit lezen, tegengesproken
te worden. Ik vertel enkel in gewone woorden, zonder overdrijving, over mijn
tien dagen durende verblijf in een gesticht. Het eten was één van de
verschrikkelijkste dingen. Behalve de eerste twee dagen dat ik in het gesticht
verbleef, was er geen zout voor het eten. De hongerige en zelfs de uitgehongerde
vrouwen deden een poging om de verschrikkelijke rotzooi te eten. Er werd mosterd en azijn op het vlees en in de soep gedaan om ze smaak te geven, maar
dat maakte het alleen maar erger. Zelfs dat was na twee dagen helemaal op en de
patiënten moesten proberen om enkel in water gekookte vis in te slikken zonder
zout, peper of boter; schapen-, rundvlees en aardappelen zonder enige spoor van
kruiden. De meest gestoorden weigerden om het eten door te slikken en werden met
straf bedreigd. Tijdens onze korte wandeling kwamen we langs de keuken waar
eten voor de verpleegsters en dokters werd bereid. Daar vingen we een glimp op
van meloenen en druiven en allerlei soorten fruit, prachtig wit brood en mooi
vlees en de honger werd met een tienvoud verergerd. Ik sprak met enkele dokters,
maar dat mocht niet baten en toen ik werd weggebracht, werd het vlees net
ontzout.
Mijn
hart deed pijn bij de aanblik van de zieke patiënten die aan tafel nog zieker
werden. Ik zag dat juffrouw Tillie Mayard na een hap plotseling niet goed werd
en de eetkamer uit moest rennen en hiervoor een standje kreeg. Als patiënten
over het voedsel klaagden, werd ze verteld om hun mond te houden; dat ze het
thuis niet zo goed zouden hebben en dat het te goed was voor liefdadigheid.
Een
Duits meisje, Louise-ik ben haar achternaam vergeten-at een aantal dagen niet
en uiteindelijk was ze op een ochtend afwezig. Uit de gesprekken van de
verpleegsters heb ik begrepen dat ze hoge koorts had. Arm ding! Ze vertelde me
dat ze onophoudelijk bad om te mogen sterven. Ik zag dat de verpleegsters een
patiënt dwongen om eten naar Louises kamer te dragen dat de gezonde patiënten
weigerden te eten. Natuurlijk weigerde ze het. Toen zag ik een verpleegster,
juffrouw McCarten, naar haar toegaan om haar temperatuur te meten en ze kwam terug
met een uitslag van 65 graden. Ik moest lachen om de uitslag en juffrouw Grupe,
die het zag, vroeg wat de hoogste koorts was die ik ooit had gehad. Ik weigerde
te antwoorden. Juffrouw Grady probeerde toen haar vaardigheden te tonen. Ze
kwam terug met een temperatuur van 37.2 graden.
Juffrouw
Tillie Mayard leed meer dan wie dan ook onder de kou en toch probeerde ze mijn
advies op te volgen om vrolijk te zijn en het korte tijd vol te houden.
Opzichter Dent bracht een man mee om me te onderzoeken. Hij voelde mijn pols en mijn
hoofd en onderzocht mijn tong. Ik vertelde hen hoe koud het was en verzekerde
ze dat niet ik medische hulp nodig had, maar juffrouw Mayard en dat ze hun
aandacht naar haar moesten verplaatsen. Ze antwoordden niet en ik was blij toen
ik zag dat juffrouw Mayard haar plek verliet en naar ze toe kwam. Ze sprak met
de dokters en vertelde ze dat ze ziek was, maar ze besteedden geen aandacht aan
haar. De verpleegsters kwamen en sleurden haar terug naar de bank en nadat de
dokters weg waren, zeiden ze: “Na een tijdje, als je ziet dat de dokters je
niet opmerken, zul je niet meer naar ze toe rennen.” Voordat de dokters weg
gingen, hoorde ik er één zeggen-ik weet de exacte bewoordingen niet meer-dat
mijn pols en ogen niet die van een krankzinnig meisje waren, maar opzichter
Dent verzekerde hem dat in gevallen zoals die van mij, de test niet voldeed.
Nadat hij me een tijdje had geobserveerd, zei hij dat hij nog nooit zo’n
stralend gezicht had gezien bij een krankzinnige. De verpleegsters hadden dik
ondergoed en dikke jassen aan, maar ze weigerden ons sjaals te geven.
Bijna
de hele nacht lang hoorde ik een vrouw huilen om de kou en tot god bidden om
haar te laten sterven. Een ander gilde met regelmatige tussenpozen “Moord!” en
“Politie!” tegen anderen tot ik er kippenvel van kreeg.
De
volgende ochtend, nadat we aan onze eindeloze voorbereidingen voor de dag waren
begonnen, brachten twee verpleegsters, geassisteerd door een aantal patiënten,
de vrouw mee die de vorige avond tot god had gebeden te mogen sterven. Haar gebeden verbaasden me niet. Ze kon makkelijk zeventig jaar zijn en ze was blind.
Hoewel de gangen ijskoud waren, had die vrouw niet meer kleding dan wij aan.
Toen ze naar de zitkamer werd gebracht en op de harde bank werd geplaatst,
huilde ze:
“Oh,
wat doen jullie me aan? Ik heb het koud, zo koud. Waarom mag ik niet in bed
blijven of krijg ik geen sjaal?” en dan stond ze op en probeerde ze voor
zich uit tastend de weg naar buiten te vinden. Soms trokken de bewakers haar
terug op de bank en lieten haar dan weer lopen en lachten harteloos als ze
tegen een tafel of hoek van de banken aanstootte. Een keer zei ze dat de
zware schoenen, die ze van de liefdadigheid had gekregen, haar voeten pijn deden
en trok ze uit. De verpleegsters lieten twee patiënten ze weer aandoen en toen
ze dit een aantal keren had gedaan en zich tegen het aantrekken verzette, telde ik dat
er zeven mensen tegelijk op haar zaten om haar schoenen weer aan te trekken. De
oude vrouw probeerde toen op de bank te gaan liggen, maar ze trokken haar toen
weer omhoog. Het klonk zo meelijwekkend om haar te horen huilen:
“Oh,
geef me een kussen en doe de dekens over me heen, ik heb het zo koud.”
Hierna
zag ik dat juffrouw Grupe ging zitten en haar koude handen over het gezicht
van de oude vrouw liet gaan en daarna in de hals van haar jurk. Ze lachte
kwaadaardig om het geschreeuw van de oude vrouw, net als de andere
verpleegsters, waarna ze de handeling herhaalde. Die dag werd de oude vrouw
naar een andere afdeling overgebracht.
Tien Dagen in een Gekkenhuis door Nellie Bly - Hoofdstuk 13
Tien Dagen in een Gekkenhuis door Nellie Bly - Hoofdstuk 1
Tien Dagen in een Gekkenhuis door Nellie Bly - Hoofdstuk 2
Tien Dagen in een Gekkenhuis door Nellie Bly - Hoofdstuk 3
Tien Dagen in een Gekkenhuis door Nellie Bly - Hoofdstuk 4
Tien Dagen in een Gekkenhuis door Nellie Bly - Hoofdstuk 5
Tien Dagen in een Gekkenhuis door Nellie Bly - Hoofdstuk 6
Tien Dagen in een Gekkenhuis door Nellie Bly - Hoofdstuk 7
Tien Dagen in een Gekkenhuis door Nellie Bly - Hoofdstuk 8
Tien Dagen in een Gekkenhuis door Nellie Bly - Hoofdstuk 9
Tien Dagen in een Gekkenhuis door Nellie Bly - Hoofdstuk 10
Tien Dagen in een Gekkenhuis door Nellie Bly - Hoofdstuk 11
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Heb je vragen of ander commentaar, plaats ze hier.