Hoofdstuk 4
Rechter Duffy en de Politie.
Maar om weer terug
te komen op mijn verhaal. Ik hield mijn rol vol totdat de hulp van de vrouw des
huizes, mw. Stanard, binnenkwam. Ze probeerde me te kalmeren. Het werd me nu
heel duidelijk dat ze me ten koste van alles, zo rustig mogelijk, het huis uit
wilde krijgen. Dat wilde ik niet. Ik weigerde om in beweging te komen en
herhaalde mijn oude refrein over mijn verloren koffers. Uiteindelijk opperde
iemand dat er een politieagent bij moest worden gehaald. Na enige tijd deed mw.
Stanard haar hoed op en ging weg. Toen wist ik dat ik een stap dichterbij het
krankzinnigengesticht was. Ze kwam al snel terug met twee politiemannen- grote
sterke mannen- die zonder veel plichtplegingen de kamer binnenkwamen, kennelijk
in de veronderstelling dat ze met een krankzinnig gewelddadig persoon te maken
zouden hebben. Eén van hen heette Tom Bockert.
In handen van de politie. |
Een paar dagen
eerder had ik Kapitein McCullagh ontmoet bij een vergadering in de Cooper
Union*. Toentertijd was ik op zoek naar informatie die hij me desgevraagd had gegeven. Als hij hier aanwezig was, zou hij me dan herkennen? Dan zouden alle
plannen betreffende mijn reis naar het eiland voor niks zijn geweest. Ik trok
mijn zeemanshoed zo laag mogelijk over mijn gezicht en bereidde me voor op de
beproeving. Zowaar stond daar de forse Kapitein McCullagh bij de balie.
Hij bekeek me
nauwkeurig toen de agent aan de balie met een zachte stem met mw. Stanard en de
politieman die me hierheen had gebracht, praatte.
“Bent u Nellie
Brown?”, vroeg de agent. Ik zei dat dat kon kloppen. “Waar komt u vandaan?”,
vroeg hij. Ik vertelde hem dat ik dat
niet wist en toen gaf mw. Stanard hem allerlei informatie over mij – vertelde
hem hoe vreemd ik me had gedragen in het Huis; dat ik de hele nacht geen oog
dicht had gedaan en dat ik volgens haar een arme ziel was die gek was geworden
door een onmenselijke behandeling. Er ontstond enige discussie tussen mw.
Stanard en de twee agenten en Tom Bockert werd opgedragen om ons met de auto
naar de rechtbank te brengen.
“Kom maar mee”, zei
Bockert, “Ik zal je koffer voor je zoeken”. We gingen zijn allen, mw.
Stanard, Tom Bockert en ik. Ik zei dat het erg vriendelijk was dat ze met me
meegingen en dat ik ze niet snel zou vergeten. Terwijl we verder liepen, bleef
ik doorgaan over mijn koffers, tussendoor soms opmerkingen makend over de vieze
staat van de straten en hoe vreemd de mensen waren die we onderweg tegenkwamen.
“Ik denk niet dat ik ooit eerder zo’n mensen heb gezien”, zei ik. “Wie zijn ze?”, vroeg ik en mijn metgezellen keken me medelijdend aan, klaarblijkelijk denkend
dat ik een buitenlander, een immigrant of iets dergelijks was. Ze vertelden dat
de mensen om me heen werkende mensen waren. Ik merkte nogmaals op dat ik vond
dat er te veel werkende mensen in de wereld waren voor de hoeveelheid werk die
er verricht moest worden, waarna politieagent P.T. Bockert mij nauwkeurig
opnam, duidelijk van mening dat ik voor altijd verloren was. We passeerden
verscheidene andere politieagenten die regelmatig aan mijn forse begeleiders
vroegen wat er met mij aan de hand was. Tegen deze tijd volgde een tamelijk
groot aantal in vodden geklede kinderen ons en maakten opmerkingen over mij die
ik zowel origineel als amusant vond.
“Wat heeft ze
gedaan?” “Zeg smeris, waar heb je haar vandaan?” “Waar heb je haar van straat
geplukt?” “Ze is een bloem!”
Arme mw. Stanard was
angstiger dan ik. De situatie werd steeds interessanter, maar ik vreesde nog
wel voor mijn lot voor de rechter.
Eindelijk kwamen we
bij een laag gebouw aan en Tom Bockert legde vriendelijk uit: “Hier is het
postkantoor. We zullen je koffers snel terug hebben gevonden.”
Bij de ingang van
het gebouw stond een nieuwsgierige menigte en ik dacht dat mijn geval niet ernstig genoeg was om ze te passeren zonder enige opmerking te maken, dus vroeg ik of
al die mensen hun koffers verloren hadden.
“Ja”, zei hij, “bijna
al deze mensen zoeken hun koffers.”
Ik zei: ”Ze lijken
ook allemaal buitenlanders.” "Ja", zei Tom, “Het zijn allemaal pas gearriveerde
buitenlanders. Ze zijn allemaal hun koffers verloren en het grootste deel van
de tijd zijn we bezig om ze terug te vinden”
We betraden de
rechtbank. Het was de rechtbank van de Essex Market Police. Eindelijk zou de
vraag of ik krankzinnig was, beoordeeld worden. Rechter Duffy zat achter een
hoog bureau, met een gezicht dat uitstraalde dat hij op grote schaal in
menselijke goedheid handelde. Wegens de vriendelijkheid die ik in iedere lijn van zijn gezicht zag, was ik bang dat ik niet het lot toebedeeld zou
krijgen dat ik wenste, en mijn hart zonk in mijn schoenen terwijl ik mw. Stanard volgde
toen ze naar het bureau ontboden werd waar Tom Bockert net verslag van de zaak
had gedaan.
“Kom hier”, zei een
agent. “Hoe heet u?”
“Nellie Brown”,
antwoordde ik met een licht accent. “Ik ben mijn koffers verloren en zou graag
willen dat u ze terugvindt.”
“Wanneer arriveerde
u in New York?”, vroeg hij.
“Ik ben niet naar
New York gekomen”, antwoordde ik (terwijl ik in mijn hoofd toevoegde: omdat ik
hier al enige tijd ben.)
“Maar u bent nu in
New York”, zei de man.
“Nee”, zei ik, zo
lichtgelovig mogelijk kijkend als ik dacht dat een krankzinnige zou doen, “Ik
kwam niet naar New York.”
“Dat meisje komt uit
het westen”, zei hij op een toon die me deed beven. “Ze heeft een westers
accent.”
Iemand anders die
naar het korte gesprek had geluisterd, verklaarde dat hij in het zuiden woonde
en dat ik van zuidelijke afkomst was, terwijl een andere agent zeker was dat
het oosters was. Ik was zeer opgelucht toen de eerste spreker zich tot de
rechter wendde en zei:
“Rechter, hier is
een merkwaardige zaak van een jonge vrouw die niet weet wie ze is of waar ze
vandaan komt. U kunt zich er beter meteen mee bezig houden.”
Ik begon door meer
dan alleen de kou te beven en keek naar de vreemde menigte om me heen,
bestaande uit slecht geklede mannen en vrouwen met verhalen op hun gezichten
gedrukt van harde levens, misbruik en armoede. Sommigen waren enthousiast aan
het overleggen met vrienden, anderen zaten stil met een uitdrukking van
volslagen hopeloosheid. Overal verspreid waren er goed geklede, goed doorvoede
agenten die passief naar het gebeuren keken, en bijna onverschillig. Het was het
oude liedje voor hen. Weer een arme ziel die werd toegevoegd aan een lange
lijst die ze al lang niet meer interessant of zorgwekkend vonden.
Nellie voor rechter Duffy. |
“Kom hier, meisje en
til je voile op”, beval rechter Duffy op een toon die me verraste zijn hardheid die ik niet had verwacht van het vriendelijke gezicht dat hij bezat.
“Tegen wie heeft u
het?”, informeerde ik op een zo deftig mogelijke manier.
“Kom hier, mijn
kind, en til je voile op. Weet je, zelfs de koningin van Engeland zou haar
sluier omhoog moeten doen als ze hier was”, zei hij erg vriendelijk.
“Dat is veel beter”,
antwoordde ik. “Ik ben niet de koningin van Engeland, maar ik zal mijn sluier
optillen.”
Toen ik dat deed,
keek de kleine rechter naar me en vroeg toen op een erg vriendelijke en
zachtaardige toon:
“Mijn lieve kind,
wat is er aan de hand?”
“Er is niks aan de
hand behalve dat ik mijn koffers ben verloren en dat deze man”,daarbij agent
Bockert aanwijzend, “mij had beloofd om me naar de plek te brengen waar ze
gevonden kunnen worden.”
“Wat kunt u me
vertellen over dit kind?”, vroeg de rechter streng aan mw. Stanard, die bleek
en trillend naast me stond.
“Ik weet niks van
haar af, behalve dat ze gisteren naar ons tehuis kwam en vroeg of ze mocht
overnachten.”
“Het tehuis! Wat
bedoelt u met het tehuis?”, vroeg rechter Duffy snel.
“Het is een
tijdelijk huis voor werkende vrouwen gelegen aan Second Avenue nr. 84.”
“Welke functie bekleedt
u daar?”
“Ik ben de assistent
van de vrouw des huizes.”
“Nou, vertel ons wat
u over deze zaak weet.”
“Toen ik gisteren
het huis binnenging, zag ik haar komen aanlopen. Ze was helemaal alleen. Ik was
net binnen toen de bel ging en ze binnenkwam. Toen ik met haar praatte wilde ze
weten of ze de hele nacht kon blijven en ik zei dat dat mogelijk was. Na enige
tijd zei ze dat de mensen in het huis er gek uitzagen en dat ze bang voor ze
was. Toen wilde ze niet naar bed gaan, maar was ze de hele nacht wakker.”
“Had ze geld bij
zich?”
“Ja”, antwoordde ik
voor haar, ”Ik heb voor alles betaald en het eten was het ergste dat ik ooit
heb geproefd.”
Er werd wat gelachen
en gemompeld: “Ze is toch niet zo gek wat betreft het eten.”
“Arm kind”, zei rechter Duffy, “ze is goed gekleed en een dame. Haar Engels is perfect en ik durf er alles onder te verwedden dat ze een goed meisje is. Ik weet zeker dat ze iemands lieveling is.”
“Arm kind”, zei rechter Duffy, “ze is goed gekleed en een dame. Haar Engels is perfect en ik durf er alles onder te verwedden dat ze een goed meisje is. Ik weet zeker dat ze iemands lieveling is.”
Iedereen lachte om
deze uitspraak en ik deed een zakdoek voor mijn gezicht in een poging mijn
lach in te houden die, ondanks mijn vastberadenheid, mijn plannen dreigde te
verpesten.
“Ik bedoel dat ze de
lieveling van een of andere vrouw is”, verbeterde de rechter zich haastig. “Ik
weet zeker dat iemand haar zoekt. Arm meisje, ik zal haar goed behandelen, want
ze lijkt op mijn overleden zuster.”
Na deze mededeling
volgde er een moment stilte en de agenten keken vriendelijker naar me, terwijl
ik de goedhartige rechter stilletjes prees en hoopte dat iedere arme ziel die
in de toestand was die ik veinsde met net zo’n goedhartige man als rechter
Duffy te maken zou krijgen.
“Ik wou dat de
journalisten hier waren”, zei hij uiteindelijk. “Ze moeten iets over haar
kunnen vinden.”
Ik werd nu wel bang,
want als er iemand is die een mysterie kan oplossen dan is het wel een
journalist. Ik wilde liever een hele rits gespecialiseerde artsen,
politieagenten en detectives onder ogen komen dan twee slimme exemplaren van
mijn beroep, dus zei ik:
“Ik snap niet waarom
dit allemaal nodig is om mijn koffers te vinden. Deze mannen zijn onbeschoft en
ik wil niet aangestaard worden. Ik ga weg. Ik wil hier niet blijven.”
Dit gezegd hebbende trok ik mijn voile voor mijn gezicht, stiekem hopend dat de verslaggevers ergens anders opgehouden werden tot ik naar het gesticht werd gestuurd.
Dit gezegd hebbende trok ik mijn voile voor mijn gezicht, stiekem hopend dat de verslaggevers ergens anders opgehouden werden tot ik naar het gesticht werd gestuurd.
“Ik weet niet wat ik
met dit arm kind aan moet”, zei de bezorgde rechter. “Er moet voor haar gezorgd
worden.”
“Stuur haar naar het
Eiland”, opperde één van de agenten.
“Oh nee!” zei mw.
Stanard overduidelijk gealarmeerd. “Niet doen! Ze is een dame en het wordt haar
dood als ze naar het Eiland wordt gestuurd.”
Voor het eerst wilde
ik de goede vrouw door elkaar schudden. Het Eiland was juist de plek die ik
wilde bereiken en zij probeerde me ervan te weerhouden om ernaar toe te
gaan! Het was erg aardig van haar, maar onder de omstandigheden nogal
ergerlijk.
“Er zijn hier kwade krachten in het spel”, zei de rechter, “Ik denk dat het kind gedrogeerd is
en naar de stad is gebracht. Breng de papieren in orde en breng haar naar het Bellevue** voor onderzoek. Waarschijnlijk is de drug over een paar dagen
uitgewerkt en zal ze ons een schokkend verhaal te vertellen hebben. Waren de
journalisten hier nou maar!”
Ik vreesde hun
komst, dus zei ik dat ik niet langer wilde blijven om
aangestaard te worden. Rechter Duffy droeg politieagent Bockert op om mij naar
het kantoortje achterin te brengen. Toen we daar zaten, kwam rechter Duffy
binnen en vroeg of ik uit Cuba kwam.
“Ja”, antwoordde ik
met een lach. “Hoe weet u dat?”
“Oh, dat wist ik
gewoon, lieve kind. Vertel me waarvandaan precies? Uit welk deel van Cuba kom
je?”
“De hacienda”,
antwoordde ik.
“Aha”, zei de
rechter, “op een boerderij. Herinner je je Havana?”
“Si, senor”,
antwoordde ik; “het is vlakbij mijn woonplaats. Hoe wist u dat?”
“Oh ik wist er alles
van. Kun je me nu de naam van je woonplaats vertellen?”, vroeg hij vol overtuiging.
“Dat is wat ik
vergeten ben”, antwoordde ik verdrietig. “Ik heb de hele tijd hoofdpijn en
daardoor vergeet ik van alles. Ik wil er geen last van hebben. Iedereen stelt
me maar vragen en dat maakt mijn hoofdpijn erger”, en dat was werkelijk zo.
“Nou, niemand zal je
meer lastigvallen. Ga zitten en rust even uit”, en de geniale rechter liet me
alleen met mw. Stanard.
Op dat moment kwam
er een agent binnen met een verslaggever. Ik was zo bang en dacht dat ik
herkend zou worden als een journalist, dus wendde ik mijn hoofd af en zei: “Ik
wil geen verslaggevers zien; ik wil er geen enkele zien; de rechter zei dat ik
niet gestoord mocht worden.”
“Nou, daar is niks
krankzinnigs aan”, zei de man die de verslaggever had meegebracht en samen verlieten
ze de kamer. Weer had ik een angstaanval. Was ik te ver gegaan in mijn wens om
geen verslaggever te willen zien, was ik betrapt? Als ik de indruk had gewekt
geestelijk gezond te zijn, wilde ik dat ongedaan maken, dus sprong ik op en
rende het kantoor op en neer, terwijl mw. Stanard angstvallig mijn arm
vasthield.
“Ik wil hier niet
blijven; Ik wil mijn koffers! Waarom vallen ze me met zoveel mensen lastig?” en
zo ging ik door tot de ambulancedokter in gezelschap van de rechter binnenkwam.
* The Cooper Union for the Advancement of Science and Art,
of kortweg Cooper Union, is een particuliere hogeschool in Lower Manhattan, New
York City. (bron: Wikipedia)
** Het Bellevue Ziekenhuis in New York, het oudste publieke
ziekenhuis van de Verenigde Staten.
Tien Dagen in een Gekkenhuis door Nellie Bly - Hoofdstuk 5
Terug naar:
Tien Dagen in een Gekkenhuis door Nellie Bly - Hoofdstuk 1
Tien Dagen in een Gekkenhuis door Nellie Bly - Hoofdstuk 2
Tien Dagen in een Gekkenhuis door Nellie Bly - Hoofdstuk 3
Tien Dagen in een Gekkenhuis door Nellie Bly - Hoofdstuk 5
Terug naar:
Tien Dagen in een Gekkenhuis door Nellie Bly - Hoofdstuk 1
Tien Dagen in een Gekkenhuis door Nellie Bly - Hoofdstuk 2
Tien Dagen in een Gekkenhuis door Nellie Bly - Hoofdstuk 3
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Heb je vragen of ander commentaar, plaats ze hier.