Hoofdstuk 7
Het doel in zicht.
Om 6 uur
zondagochtend 25 september trokken de verpleegsters de lakens van mijn bed.
“Kom, het is tijd om op te staan”, zeiden ze, openden het raam en lieten de kou
naar binnen. Mijn kleding werd aan mij teruggegeven. Nadat ik me had
aangekleed, lieten ze zien waar de wasbak was waar alle patiënten hun gezichten
probeerden te ontdoen van alle slaapsporen. Om 7 uur kregen we een of andere
verschrikkelijke rotzooi voorgeschoteld dat volgens Mary kippenbouillon was. De
kou, waar we de vorige dag al genoeg onder hadden geleden, was bitter en toen ik
erover klaagde tegen de verpleegster, zei ze dat het één van de regels van de
instelling was om de verwarming niet vóór oktober aan te doen, dus moesten we
het ondergaan, terwijl de stoomleidingen nog niet eens in orde waren. De
nachtzusters, bewapend met scharen, begonnen manicure te spelen met de
patiënten. Ze knipten mijn nagels tot het vlees, net als bij een aantal andere
patiënten. Kort daarna maakte een knappe jonge dokter zijn opwachting en werd
ik naar de zitkamer geleid.
“Wie bent u?”, vroeg
hij.
“Nellie Moreno”,
antwoordde ik.
“Waarom gaf u dan de
naam Brown op?”, vroeg hij. “Wat is er mis met u?”
“Niks. Ik wilde hier
niet naartoe, maar ze brachten me toch. Ik wil weg. Waarom laat u me er
niet uit?”
“Als ik u naar
buiten breng, blijft u dan bij mij? Rent u dan niet van me weg als u op straat
bent?”
“Ik kan niet beloven
dat ik dat niet doe”, antwoordde ik met een glimlach en een zucht, omdat hij
knap was.
Hij stelde me nog
vele andere vragen. Zag ik ooit gezichten op de muur? Hoorde ik ooit stemmen om
me heen? Ik antwoordde hem zo goed mogelijk.
“Hoort u ooit
stemmen ’s nachts?”, vroeg hij.
“Ja, er wordt zoveel
gepraat dat ik niet kan slapen.”
“Dat dacht ik al”,
zei hij tegen zichzelf. Daarna wendde hij zich tot mij en vroeg: “Wat zeggen
deze stemmen?”
“Nou, ik luister er
niet altijd naar. Maar soms, erg vaak, praten ze over Nellie Brown en wat
betreft andere onderwerpen interesseren ze me niet zo”, antwoordde ik naar
waarheid.
“Zo is het genoeg”, zei
hij tegen juffrouw Scott, die buiten stond.
“Kan ik gaan?”,
vroeg ik.
“Ja”, zei hij met
een tevreden glimlach, “we ze zullen u gauw wegsturen.”
“Het is zo erg koud hier,
ik wil naar buiten”, zei ik.
“Dat is waar”, zei
hij tegen juffrouw Scott. “De kou hier is bijna ondragelijk en er zullen gevallen
van longontsteking optreden als u niet voorzichtig bent.”
Hierna werd ik
weggeleid en werd er een andere patiënt binnengelaten. Ik zat net buiten de
deur en was benieuwd hoe hij de geestelijke gezondheid van de andere patiënten zou testen. Op wat kleine variaties na was het onderzoek precies hetzelfde als dat van mij. Alle patiënten
werd gevraagd of ze gezichten op de muur zagen, stemmen hoorden en wat ze
zeiden. Ik moet er ook aan toevoegen dat iedere patiënt ontkende zoiets
merkwaardig buitenissigs te hebben gezien of gehoord. Om 10 uur kregen we een kop
ongezouten runderbouillon*; om 12 uur ’s middags wat koud vlees en een aardappel,
om 3 uur een kop havermoutpap en om 5.30 een kop thee en een snee brood zonder
boter. We hadden het allemaal koud en waren hongerig. Nadat de dokter
vertrokken was, kregen we sjaals en werd ons gezegd dat we de gang op en neer
moesten lopen om warm te worden. Gedurende de dag werd de afdeling door een
aantal mensen bezocht die nieuwsgierig waren naar het gekke meisje uit Cuba. Ik
hield mijn hoofd bedekt onder het voorwendsel het koud te hebben, uit angst
dat een aantal verslaggevers me zouden herkennen. Sommige bezoekers waren op
zoek naar een vermist meisje, want ik werd regelmatig gedwongen om mijn sjaal af
te doen en nadat ze me hadden bekeken, zeiden ze: “Ik ken haar niet”, of: “Zij
is het niet”, waarvoor ik stiekem dankbaar was. Bewaker O’Rourke kwam me
bezoeken en probeerde me te onderzoeken. Daarna bracht hij op verschillende
tijdstippen een paar goed geklede vrouwen en een aantal heren mee om een blikje
te werpen op de mysterieuze Nellie Brown.
De verslaggevers
waren het meest zorgwekkend. Het waren er zoveel! En ze waren allemaal zo slim
en intelligent dat ik vreselijk bang was dat ze zouden ontdekken dat ik
geestelijk niks mankeerde. Ze waren erg vriendelijk en aardig tegen me en erg
zachtmoedig met al hun vragen. De bezoeker van de vorige avond kwam naar het
raam toe, terwijl een aantal verslaggevers mij aan het interviewen waren in de
zitkamer en zei tegen de verpleegster dat ze me mochten zien, aangezien ze van
pas konden komen bij het vinden van enige aanwijzing over mijn identiteit.
’s Middags kwam dr.
Field me onderzoeken. Hij stelde maar een paar vragen en één ervan had niks met
de zaak te maken. De grootste vraag ging over waar ik vandaan kwam en mijn
vrienden en of ik minnaars had gehad of ooit getrouwd was geweest. Toen liet
hij mij mijn armen strekken en mijn vingers bewegen, wat ik zonder aarzeling
deed, toch hoorde ik hem zeggen dat mijn zaak hopeloos was. De andere patiënten
werden dezelfde vragen gesteld.
Net toen de dokter
de afdeling wilde verlaten, ontdekte juffrouw Tillie Mayard dat ze op de
krankzinnigenafdeling zat. Ze ging naar dr. Field toe en vroeg waarom ze
daarnaartoe was gestuurd.
“Heeft u net pas
ontdekt dat u in een krankzinnigengesticht bent?”, vroeg de dokter.
“Ja; mijn vrienden
zeiden dat ze me naar een herstellingsafdeling zouden sturen om behandeld te
worden voor een zenuwaandoening waaraan ik sinds mijn ziekte lijdt. Ik wil hier
onmiddellijk weg.”
“Nou, u zult hier
niet snel weg kunnen”, zei hij met een snelle glimlach.
“Als u ook maar iets
weet”, antwoordde ze, “dan zou u in staat moeten zijn, vast te stellen dat ik
geheel bij zinnen ben. Waarom test u me niet?”
“Op dat punt weten
we alles wat we willen weten”, zei de dokter en liet het arme meisje achter,
veroordeeld tot het krankzinnigengesticht, waarschijnlijk haar hele leven,
zonder haar ook maar een kans te geven te bewijzen dat ze geestelijk gezond is.
Zondag was slechts
een herhaling van zaterdag. De hele nacht werden we wakker gehouden door het
gepraat van de verpleegsters en hun zware stappen door de kale gangen. Op
maandagmorgen werd ons verteld dat we om 1.30 weggebracht zouden worden. De
verpleegsters stelden me onophoudelijk vragen over waar ik vandaan kwam en
iedereen had het idee dat ik een minnaar had gehad die me had verstoten en mijn
hersens had verwoest. De ochtend bracht veel journalisten met zich mee.
Wat zijn ze onvermoeibaar in hun zoektocht naar nieuws. Juffrouw Scott weigerde
echter om mij te laten zien en hiervoor was ik dankbaar. Als ze vrije toegang
tot mij hadden gekregen, zou ik waarschijnlijk niet lang meer een mysterie zijn
geweest, want velen kende me van gezicht. Bewaker O’Rourke kwam me voor een
laatste keer bezoeken en een praatje met me maken. Hij noteerde zijn naam in
mijn notitieboekje, terwijl hij tegen de verpleegster zei dat ik alles binnen
een uur vergeten zou zijn. Ik glimlachte en bedacht dat ik daar niet zo zeker
van was. Er kwamen andere mensen langs die me wilde zien, maar niemand kende me
of kon enige informatie over me verschaffen.
Het werd middag. Ik
werd nerveus, omdat het bijna tijd werd om naar het eiland te vertrekken. Ik
werd bang voor iedere nieuwkomer, vrezend dat mijn geheim op het
laatste moment onthuld zou worden. Toen kreeg ik een sjaal en mijn hoed en
handschoenen. Ik kon ze bijna niet aandoen, mijn zenuwen waren heel erg
gespannen. Eindelijk kwam de begeleider en ik nam afscheid van Mary, terwijl ik
haar een paar penny’s toestopte. ”God zegene je”, zei ze; “Ik zal voor je
bidden. Kop op, liefie. Je bent jong en zal dit achter je kunnen laten.” Ik zei
dat ik dat hoopte en daarna zei ik juffrouw Scott vaarwel in het Spaans. De ruw
uitziende begeleider draaide zijn arm om die van mij en sleurde me half mee
naar de ambulance. Een menigte studenten had zich verzameld en keek nieuwsgierig naar ons. Ik sloeg de sjaal over mijn gezicht en verdween dankbaar
in de wagen. Juffrouw Neville en Mayard, mw. Fox en mw. Schanz werden hierna
omstebeurt in de wagen gezet. Een man ging met ons mee, de deuren werden afgesloten en we werden in stijl de poort uit gereden, op weg naar het
Krankzinnigengesticht en de overwinning! De patiënten deden geen poging om te
ontsnappen. De adem van de mannelijke bewaker was genoeg om je te doen
duizelen.
Toen we de kade
bereikten, drong er zich zo’n menigte mensen om de wagen heen dat de politie moest
worden geroepen om ze weg te jagen, zodat we de boot konden bereiken. Ik was de
laatste in de rij. Ik werd de plank op begeleid, de frisse bries blies de
whisky-adem van mijn begeleider in mijn gezicht, totdat ik steigerde. Ik werd
naar een vieze cabine gebracht waar mijn metgezellen op een smalle bank
zaten. De kleine vensters waren gesloten en samen met de geur van de vieze
kamer was de lucht verstikkend. Aan een kant van de kamer was een slaapbank die
in zo’n staat verkeerde dat ik mijn neus dicht moest knijpen als ik er in de buurt
kwam. Er lag een ziek meisje op. Een oude vrouw met een enorme hoed en een
vieze mand gevuld met stukken brood en stukjes vleesafval maakte ons gezelschap
compleet. De deur werd bewaakt door twee vrouwelijke begeleiders. Eentje was
gekleed in een jurk gemaakt van een hoeslaken en de ander had een poging gedaan
om zich stijlvol te kleden. Het waren lompe, stevige vrouwen en ze spuwden
tabakssap op de grond op een wijze die meer behendig dan charmant te noemen was. Eén van
deze angstaanjagende wezens leek veel vertrouwen te hebben in de kracht van een
blik, want als één van ons bewoog of uit het hoge venster wilde kijken, zei ze:
“Ga zitten”, fronste dan haar wenkbrauwen en had dan zo’n woeste blik in
haar ogen die gewoonweg angstaanjagend was. Terwijl ze de deur bewaakten,
praatten ze met enkele mannen buiten. Ze hadden het over het aantal patiënten en
over hun eigen zaken op een manier die noch verheffend, noch verfijnd was.
De boot stopte en de
oude vrouw en het zieke meisje werden eraf gehaald. De rest van ons werd
opgedragen stil te zitten. Bij de volgende halte werden mijn metgezellen eraf
gehaald, een voor een. Ik was de laatste en scheen de begeleiding van een man
en een vrouw nodig te hebben om me van de plank af te leiden om de oever te
bereiken. Daar stond een ambulance waar de andere vier patiënten al in zaten.
“Wat is dit voor
plek?”, vroeg ik de man wiens vingers in mijn arm verzonken lagen.
“Blackwell’s Island,
een krankzinnigengesticht waar je nooit meer uit zult komen.”
Dit gezegd hebbende,
werd ik in de ambulance geduwd, de springplank werd omhoog geschoven, een agent
en een postbode sprongen er van achteren op en ik werd snel naar het
krankzinnigengesticht van Blackwell’s Island gebracht.
*In de negentiende
eeuw kregen patiënten vaak ‘beef tea’ te drinken. Dit was een bouillon gemaakt
van rundvlees en water en werd vaak gegeven bij spijsverteringsproblemen,
koorts en zwakheid. Men geloofde in die tijd dat dit drankje voedzaam was en
ervoor zorgde dat men weer de oude werd.
Tien Dagen in een Gekkenhuis door Nellie Bly - Hoofdstuk 8
Terug naar:
Tien Dagen in een Gekkenhuis door Nellie Bly - Hoofdstuk 1
Tien Dagen in een Gekkenhuis door Nellie Bly - Hoofdstuk 2
Tien Dagen in een Gekkenhuis door Nellie Bly - Hoofdstuk 3
Tien Dagen in een Gekkenhuis door Nellie Bly - Hoofdstuk 4
Tien Dagen in een Gekkenhuis door Nellie Bly - Hoofdstuk 5
Tien Dagen in een Gekkenhuis door Nellie Bly - Hoofdstuk 6
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Heb je vragen of ander commentaar, plaats ze hier.